dinsdag 28 juli 2015

Knutseltips

Met de regenachtige dagen twee “knutseltips”. In het archief van notaris de Fastré (1774) bevinden zich enkele recepten.

Wie een beetje wil knoeien, kan zijn eigen (zwarte) inkt maken :

-       ¼ deel galnoten

-       ¼ deel arabische gom (plantaardig bindmiddel)

-       ¼ deel blauwhout (campeche)

-       ¼ deel koperroos (ijzersulfaat of vitriool)

-       1 deel water

-       1 deel azijn

Alle ingrediënten zijn te vinden via internet.

 

Voor wie geen zin heeft in het knoeiwerk, alhoewel, een recept om wafels te bakken :

-       1kg tarwemeel

-       1kg boter

-       8 eieren waarvan vier enkel het eigeel

-       250gr suiker

-       Kopje kaneel naar smaak

 

donderdag 23 juli 2015

Walvissen in de Buthbeek

Een toch wel bijzondere ordonnantie vonden we terug in het archief van de schepenbank van Nerem. De Staten Generaal van de Verenigde Nederlanden laten in 1752 onder andere in Nerem afroepen dat drie walvisvaarders onder hun bescherming stonden. Het betreft de Vrouw Leonora die een vierde van een walvis en enkele robben vervoerde en de schepen Groenlandia en Bruynvis die robben hadden gevangen. Bijna ingesloten door het ijs moesten ze vluchten. Men mocht hen geen kwaad berokkenen…

 

De Nederlandse walvisvaart ontstond in het begin van de zeventiende eeuw toen de inventieve Hollandse vloot op zoek was naar een alternatieve, noordelijke, route naar Azië. Die vonden ze niet (denk maar aan het verhaal van Willem Barentz), maar wel ontdekten ze grote kudden walvissen. Van 1614 tot 1642 had de Noordsche Compagnie het monopolie op de walvissen- en robbenvangst. Hun doel was de verwerking van het walvisspek tot traan voor lampolie, verf, smeerolie, … en van slachtafval tot lijm. Terzijde werden ook de baleinen industrieel verwerkt in voornamelijk luxeproducten (waaiers, paraplu’s, schilderijlijsten, medische instrumenten, etc.).

Vanaf de jaren 1670 daalden de opbrengsten doordat rond Spitsbergen het aantal walvissen terugliep. De mindere opbrengsten in de haringvisserij, die leidde tot een overgang naar de walvisvaart, en het ontdekken van nieuwe gebieden rond Groenland leidde echter op het einde van de zeventiende eeuw tot een nieuwe bloei.

Toen de genoemde drie walvisvaarders Groenlandia, Bruynbis en Vrouw Leonora uitvoeren (hun geschiedenis is trouwens gedocumenteerd) was de vaart al weer over zijn hoogtepunt heen, net zoals trouwens de hele Hollandse economie. In 1873 werd de laatste walvis door een Nederlands schip gevangen. De heropflakkering van de walvisvangst in het begin van de twintigste eeuw, voornamelijk onder impuls van Noorwegen en Engeland, ging zo aan Nederland voorbij. Een korte tijd, tussen 1946-1964, waren er terug enkele schepen actief in Nederland om nadien definitief te stoppen met de vangst…

 

Maar hoe komt Nerem in contact met dit verhaal want op de Buthbeek zijn natuurlijk geen walvissen te vinden.

Dat heeft alles te maken met het bijzondere statuut van Nerem tijdens het ancien régime. Samen met Nerem en Paifve werd het in 1204 door Duits koning Filips van Zwaben afgestaan aan hertog Hendrik I van Brabant. De Luikse prins-bisschop betwistte dit echter waardoor als uiteindelijk compromis een soort van tweeherigheid werd voorgesteld. Op die manier ontstonden de redemptiedorpen Veulen, Hermalle, Paifve, Fallais, Hoepertingen, Rutten, Roten, Mopertingen en Nerem. Nadat stadhouder Frederik Hendrik van Nassau zich in 1632 meester had gemaakt van Maastricht traden de Staten Generaal van de Verenigde Nederlanden in de rechten van de hertogen van Brabant.

De dorpen bekwamen zo een zekere zelfstandigheid, behalve dan dat ze aan de beide heren (Luik en Brabant, nadien de Staten Generaal) belasting moesten betalen. Resultaat was wel dat zowel de wetten uitgevaardigd door de Luiks overheid als door de Staten Generaal moesten gevolgd worden.

En zo kwam het dat ook deze ordonnantie betreffende de walvisvaart in de kerk werd voorgelezen en opgehangen. Of hoe de exotische en vreemde wereld waarmee de Hollanders in contact kwamen ook de Buthbeek bereikte.

Bij het verdrag van Fontainebleau in 1785 werden uiteindelijk alle rechten over de redemptiedorpen aan de Staten Generaal overgedragen waardoor Nerem “Hollands” werd. De Bataafse Republiek stond ze in 1795 aan Frankrijk af waarna Nerem een aparte gemeente werd.

 

donderdag 18 juni 2015

Op een dood spoor

Tijdens het opstellen van een werk over Tongerse wapenschilden, vonden we een vermelding van een verdwenen grafsteen uit de zeventiende eeuw die toebehoorde aan de familie Schroots. Op zich is dit niet zo bijzonder. We vinden in de archieven tientallen vermeldingen en zelfs beschrijvingen terug van grafstenen (grafplaten en grafkruisen) die nu verdwenen zijn.
Dit gaat dan om grafstenen die doorheen de tijd vervangen zijn geweest, bijvoorbeeld een kleinzoon die de grafkelder van zijn grootouders wilde gebruiken maar wel de grafsteen liet vervangen. Of dit zijn grafstenen die zich bevonden in een klooster dat in de Franse Tijd (1797 en later) verkocht werd als zwart goed. De inboedel werd mee verkocht, gebouwen werden afgebroken, het materiaal werd herbruikt voor bouwwerken, etc. Ofwel gaat het om grafstenen die tijdens de vele neo-romaanse en neo-gotische verbouwingen in de negentiende eeuw verwijderd zijn. Vloeren werden vervangen, grafstenen werden verplaatst of verkocht.
Maar gelukkig werden er ook tal van grafstenen gerecupereerd. Zo vind je in de kerk van Piringen een grafsteen van de familie van Bloer (17e eeuw). De steen was afkomstig uit de Sint-Janskerk, werd verkocht in de negentiende eeuw, door afstammelingen gekocht en geplaatst in het gedeelte onder de toren in de kerk van Piringen. Zo zijn er in de kloostergang van de basiliek heel wat grafstenen die niet uit de OLV-kerk komen, maar bijvoorbeeld uit de Sint-Niklaaskerk die in 1818 werd afgebroken. En zo zijn er bijvoorbeeld drie grafstenen uit de Sint-Janskerk die gebruikt werden als dorpels voor enkele huizen aan de Piepelpoel. Het hergebruik van de blauwe stenen voor dorpels, deurstijlen, vensterbanken, … was trouwens heel populair.
Maar om terug te komen op die grafsteen van de familie Schroots… Bijzonder aan de vermelding was dat de steen afkomstig was uit de Sint-Maternuskapel die in 1803 werd afgebroken. De kapel, één van de oudste Christelijke gebouwen in West-Europa, waarvan de fundamenten zich bevonden op een Romeinse toren (Vrijthofsite) moest toen letterlijk meer plaats maken.
Van die kapel zijn er nauwelijks of geen (?) voorwerpen bewaard gebleven. We kennen enkel een Romeinse steen die nu is ingemetst in de buitenzijde van de schatkamer. Er zijn ook maar twee afbeeldingen van de kapel bewaard gebleven…
Een toch wel bijzondere vondst waar we het fijne van moesten weten. Begraven worden in de kerk was trouwens tot het einde van de achttiende eeuw heel normaal, toch zeker voor de geestelijkheid en de patriciërsfamilies. Zo zijn er tijdens de archeologische opgravingen in de basiliek honderden grafvondsten gedaan (Romeins tot achttiende eeuw). In totaal werden 348 min of meer volledige skeletten aan en fysisch antropologische studie onderworpen.
Een archiefonderzoek naar begravingen in de OLV-kerk, de kloostergang en de kapellen leverde echter minder resultaat op. Er werden zestig vermeldingen gevonden van begravingen, te situeren tussen 1403 (deken Radulfus de Rivo in de kloostergang) en 1793 (kanunnik Pierre de Bettonville “in de kerk”). Geen enkele vermelding wijst echter naar de Sint-Maternuskapel. Dus nog een bijkomende reden om die grafsteen van de familie Schroots een bijzondere vondst te noemen.

We hebben het de hele tijd over die familie Schroots, maar over wie gaat het nu? De familie komt uit de streek van Brustem en Sint-Truiden, hun stamboom gaat terug tot de vijftiende eeuw. Oudst gekende stamvader is Robert Schroots die omstreeks 1400 in de Loonse leenregisters wordt vermeld. Doorheen de tijd vormden zich twee takken, de “zwarte Schroots” en de “rode”, verwijzend naar de andere kleur op hun wapenschild.
In de zestiende eeuw kwam een jongere tak in Tongeren terecht. Jacob Schroots (+ 1570) die via zijn moeder heer werd van Werm (Hoeselt), vestigde zich in de Sint-Jansstraat. Later verwierf Michel de Schroots, in 1665 gehuwd met Georgia Vaes, dochter van schepen Jan Vaes (+ 1662) en Barbara Loeffs huizen in de Momberstraat en de Hemelingenstraat.
De grafsteen waar de afbeelding van teruggevonden is, is het epitaaf van die gemelde Jacob Schroots en zijn vrouw Maria de Jeude gezegd Hardinxvelt. Hoewel teruggevonden niet helemaal correct is. In de eerste helft van de negentiende eeuw werd er nog een tekening van gemaakt, maar de oorsprong ervan noch het lot nadien waren duidelijk.
De steen werd in 1642 geplaatst in opdracht van Mechtildis de Schroots, vrouwe van Werm, oudste dochter van het gezin. Ze was kanunnikes in Andenne en overleed kinderloos. Na haar dood ontstond een hele discussie over haar erfenis en raakte onder andere Werm verdeeld tussen verschillende families.
Mechtildis de Schroots bewoonde een monumentaal pand in de Kielenstraat, voordien eigendom van de familie de Hinnisdael (heren van Otrange) en waar nadien het Jezuïetenklooster werd gevestigd. Delen hiervan zijn nog te herkennen in het straatbeeld (voormalig huis van de advocaat / vredegerecht en hogerop.
Ze deed belangrijke giften aan de OLV-kerk. Zo bleef er een reliekhouder bewaard in de schatkamer, door haar geschonken in 1640…

Zoals gezegd werd de Sint-Maternuskapel afgebroken in 1803. De afstammelingen van de familie Schroots uit Sint-Truiden, de Tongerse tak was ondertussen uitgestorven, kochten de grafsteen op en plaatsten die aan de “collegiale kerk van Sint-Truiden”. Daar is er echter geen spoor meer van te vinden. Het zoeken leidde ons verder naar het kerkje van Melveren waar de familie Schroots nog in de negentiende eeuw een kasteeltje bewoonde. Inderdaad bevindt zich daar nog een grafsteen van de familie Schroots, maar niet degene die we zochten.
Heel wat inboedels van kerken werden in de negentiende eeuw verkocht. Na een eerste redding in 1803 onderging dit lot waarschijnlijk ook onze Tongerse grafsteen die ergens in Sint-Truiden was beland.
Na een hele zoektocht om een uniek stukje erfgoed van de Sint-Maternuskapel terug te vinden, kwamen we alsnog op een dood spoor.

vrijdag 22 mei 2015

Oude grafstenen in Rutten


In en rond de kerk van Rutten bevonden zich een honderd jaar geleden nog zestien oude grafstenen (van voor 1800) waarvan er nu nog tien resten. Op het kerkhof staan nog vijf oude grafmonumenten waarvan het grote monument aan de kerkhofmuur het meest bekende is. Dat stond eerder aan de kapel van het kasteel van Hamal en werd later naar het kerkhof van Rutten overgeplaatst. Het is de grafsteen van baron Ferdinand Koenraad de Haxhe, heer van Hamal, Paifve, Nerem etc. Hij overleed op 26 augustus 1793 te Hamal op 78-jarige leeftijd.
Maar ook in de ingang van de kerk bevinden zich nog vijf grafplaten. Op ééntje is een kelk te herkennen, hetgeen duidt op het graf van een geestelijke. Een ander is het graf van Willem Veugen (circa 1762), maar drie graven zijn zo sterk afgesleten dat we het opschrift al vele tientallen jaren niet meer kunnen lezen.

Door een archiefonderzoekje hebben we er nu toch twee weten te traceren. In de achttiende eeuw was er blijkbaar een discussie omtrent grafrechten in de kerk. De kwestie werd officieel geregeld en vastgelegd door notaris Lambert Wilmots uit Tongeren die ook een beschrijving gaf.
Van één graf bleef de tekening bewaard. Namelijk van de steen van Maria Groetloons die stierf op 26 oktober 1622 en van haar vader Arnold Groetloons die stierf op 21 oktober 1622. Beiden stierven aan een besmettelijke ziekte. Van de steen rest ons vandaag de dag nog het heraldisch gedeelte waar nog duidelijk het wapenschild van de ridders van Hamal te herkennen. Veel families uit Rutten namen doorheen de tijd hun wapenschild of varianten ervan aan.
De familie Groetloons verliet einde zeventiende eeuw het dorp.

Van een ander graf bleef enkel de beschrijving over. Het betreft het graf waar nu enkel nog de contouren van een mannelijk en vrouwelijk wapenschild op te herkennen zijn. Dit is het graf van Frank Francken (+ 9 maart 1630), secretaris van de heerlijkheid Rutten, en zijn vrouw Maria Stevens (+ 9 augustus 1633). Het echtpaar was gehuwd in Rutten op 16 mei 1602. Hun dochter Catharina overleed eveneens in 1633 aan de gevolgen van de pest. Van de ouders van Maria, Willem Stevens (dorpsmeester van Rutten) en Maria Portugaels is in de archieven van de schepenbank van Rutten de goederendeling bewaard gebleven (Gichten 1664-1678, folio 94).
Afstammelingen van de familie Francken/Vrancken bleven nog decennia lang in Rutten wonen, een andere tak vestigde zich in Tongeren.

Op het kerkhof is ook het epitaaf te zien van een vader en zoon Boes die ook overleden in oktober 1622 aan de pest. De uitbraak van de pest begon in het begin van dat jaar en zou meer dan tien jaar duren. Vele mensen in Rutten, en ook in de omgeving, stierven aan deze besmettelijke ziekte.

Door een gebrek aan handarbeiders en een mislukte oogst brak in 1625-1626 ook nog eens een hongersnood uit, hetgeen de ziekte alleen maar stimuleerde.




woensdag 20 mei 2015

De wapenschilden Steghen en Peumans

Per toeval ontdekten we tussen beschrijvingen van wapenschilden een heel mooi handgetekend documentje.
Het documentje toont de gekleurde wapenschilden van Peter Steghen en zijn vrouw Maria Peumans, gedateerd 1690.
Peter, zoon van Peter en Maria van den Bosch, was sinds 1678 schepen van Tongeren. Hij was eveneens president-schepen van Millen, laat in de cijnshoven van Repen te Mal en Cauwenberg te Millen, lid van het Sint-Barbaragenootschap te Tongeren en eveneens lid van de rethoricakamer.
Hij huwde Maria Peumans, dochter van Lambert Peumans - die eveneens schepen was te Tongeren - en Maria Moens. Hun zoon Peter Ernest Steghen huwde Maria Margaretha van der Meer.
Peter was op het einde van de zeventiende eeuw één van de gekende notabelen in de stad door alle functies die hij bekleedde. Hij bewoonde het zogenaamde Puthuis in de Hemelingenstraat (nu nr. 22). Dat werd na zijn dood verhuurd door zijn zoon die zelf ging wonen op de Grote Markt (nu nr. 23).
Het wapenschild Peumans is vandaag de dag nog te zien boven Huize Puk in de Maastrichterstraat (gedateerd 1641) en in een huis in de Bredestraat in het begijnhof (gedateerd 1745).
In heraldische taal is de omschrijving van de wapenschilden als volgt. Steghen : gevierendeeld met in 1 en 4 in keel een lelie van goud en in 2 en 3 in zilver een onderbroken keper van keel, vergezeld in het schildhoofd van twee vissen in natuur en in de schildvoet een struik in natuur. En dat van Peumans ; gedeeld met in 1 in goud drie hoefijzers van sabel en in 2 in zilver drie spitsruiten van keel.


donderdag 7 mei 2015

Wie bouwde het Munthuis?

Weten wie een pand gebouwd heeft, is op zich niet zo speciaal. Maar wel als we spreken anno 1475 en wanneer het over het Munthuis gaat.
Tot nu wisten we niet wie de bewoners van het Munthuis waren, toch wel één van de meest bijzondere panden van Tongeren, laat staan wie het gebouwd heeft.
Naar aanleiding van een huizenonderzoek vonden we tientallen vermeldingen van het Munthuis in de Muntstraat. Vooral einde vijftiende en zestiende eeuw duikt het pand vaak op. Eigenaar was toen de familie Vaes, een welvarende beenhouwersfamilie die tal van officiële ambten bekleedde in Tongeren.
Bijgevolg een mogelijke kandidaat als bouwheer voor ons Munthuis. We spreken trouwens telkens over 1475 als bouwjaar. Historici Charles Thys en Jan Paquay zagen dat jaartal blijkbaar nog in de gevel staan, momenteel is het niet meer zichtbaar. Op basis van het bouwkundig onderzoek blijkt deze datum ook wel correct te zijn, tenminste voor de bouw van het diephuis met traptoren.
Maar terug naar onze bouwheer. Met de familie Vaes dachten we eindelijk bewoners te hebben gevonden. Eén grote fout werd echter gemaakt. Het pand dat we vandaag de dag het Munthuis noemen had eeuwen terug geen naam. Meer nog, het historische Munthuis waar we zovele meldingen van vonden lag op de hoek van de Bulkerstraat met de Muntstraat. Dat pand, eigendom van de familie Vaes, brandde af in 1677. Het werd later heropgebouwd als brouwerij De Kat, eigendom van de familie Schaetzen en nadien tot aan de Eerste Wereldoorlog in gebruik als brouwerij door de familie Vanderyst.
Verwarring alom want wie woonde dan in ons huidige Munthuis?
Gelukkig vonden we de verwijzing naar een cijnsplicht (belasting) op het pand, één aan de prins-bisschop van Luik en een andere aan het zogenaamde cijnshof van Pietersheim te Tongeren. Twee instellingen die gelukkig heel wat archief hebben achtergelaten.
Na heel wat archiefonderzoek konden we zo de bewonerslijst van het Munthuis reconstrueren van de broeders Maristen die er in de twintigste eeuw hun school hadden tot de bouwheer in 1475.
Zo ontdekten we dat het pand in de negentiende eeuw een leerlooierij was, voordien in de achttiende eeuw eigendom was van de familie de Saren, daarvoor van de families Voets en in de zestiende eeuw verworven was door de familie Pex.
Uiteindelijk raakten we bij de oudste eigenaar, op het einde van de vijftiende eeuw, namelijk Gilis Noelmans. Behalve schepen in de Tongerse schepenbank (1475-1478) was hij ook laat in het cijnshof van Arnold van Rixingen en laat in het cijnshof van het OLV-kapittel. Hij was poorter van Tongeren en ingeschreven in het kremersambacht. Zijn vader, Noelman Noelmans, bewoonde een pand in de Jekerstraat. Eén van zijn voorouders, Jan Noelmans, werd in 1386 vermeld als momber (wereldlijk vertegenwoordiger) van het begijnhof.
Door hetzelfde archiefonderzoek konden we bovendien ook besluiten dat het hele gebied, tot aan 1475, waarschijnlijk de hele middeleeuwen onbebouwd was. Enkele naastgelegen panden (richting de Jekerstraat) en een gebied in de Jekerstraat behoorden trouwens tot dezelfde site. Aanwijzingen zijn er eveneens dat de zogenaamde tiendschuur van Burtscheid en het Munthuis ooit één groot gebied hebben gevormd, eigendom van de ridders van Heers (14e eeuw).
Voor het volledige verhaal kan je terecht in de juni-editie van het Tongerse historisch tijdschrift “Tongerse Annalen”. www.oudheidkundiggenootschaptongeren.be
Niets zo boeiend als wanneer we gezichten kunnen plakken aan stenen. Zo komt een historisch pand tot leven en krijgt het een eigen identiteit. Hetzelfde kunnen we zeggen over huisnamen en bijnamen van bewoners, heel boeiend allemaal. Heel uniek en speciaal in Tongeren, maar jammer genoeg voor een groot stuk in de vergetelheid geraakt.

dinsdag 14 april 2015

Tongeren kermis 1938

Er zijn niet zoveel oude foto’s van Tongeren kermis. Een vraag van het National Fairground Archive (Universiteit Sheffield, GB) om een foto te identificeren, leverde dan ook een bijzondere afbeelding op.

Het was meteen duidelijk dat het ging om een foto genomen van de kallepé op het Stadhuisplein, gedateerd 1938.

De foto werd genomen door een zekere Jack Leeson die samen met twee vrienden duizenden foto’s van kermissen in Europa verzamelde. Zijn archief werd na zijn dood aan de universiteit van Sheffield geschonken.

Of de foto de echte Tongerse vuurkallepé toont, kan een kennersoog misschien uitmaken. Want de tijd van de stoomaangedreven carousels was toen bijna voorbij. Vooral de negentiende-eeuwse zijn in de Tongerse folklore bekend geraakt : Peekstad, Poepjé en Bosman. Allemaal namen van kallepés.

Over de Tongerse kermis hebben we vooral informatie vanaf de negentiende eeuw doordat de programma’s in de krant werden afgedrukt. Duizenden mensen uit de omgeving kwamen af voor de speciale attracties.

En dat sinds 1497 ieder jaar op de tweede zondag van september, namelijk de zondag na het feest van OLV-Geboorte. Niet toevallig ook de patroonheilige van de OLV-basiliek ter wiens ere de kermis werd georganiseerd. Tot dat jaar werd Tongeren kermis gevierd op 9 mei dat verwees naar de negende-eeuwse wijding van de OLV-kerk. Maar die laatste dag viel geregeld samen met Pinksteren of OLV-Hemelvaart. Hieruit blijkt trouwens de relatie tussen de kermis en kerkelijke feestdagen.

Bovendien werd ook beslist dat de jaarlijkse grote markt ook naar die tweede zondag van september zou verhuizen. Het eerste “plannetje” voor standhouders dateert uit 1528 : alle smeden en smeedwerk op de hoek van de Maastrichterstraat met de Hemelingenstraat, lakenmakers en al wat ze verkopen op de markt, de schoenmakers en leerverkopers aan het (huidige) stadhuis, de linnenmakers met de vlas- en hennepverkopers op de Vlasmarkt, de paardenmarkt in de Moerenstraat, aardewerk en potten op de Piepelpoel, de zuivel- en kippenmarkt op de Plein en de Bakkers aan de OLV-straat.

Dat is meteen de voorloper van de vele straat- en wijkkermissen die echter vanaf de jaren 1960 stilletjes ophielden te bestaan.

Nog een laatste iets over de kallepé. De eerste vermelding van een draaimolen in Tongeren dateert uit het midden van de achttiende eeuw. Toen werd aan een paal een soort tol van touwen bevestigd. Men kon die touwen grijpen, snel lopen en door de lucht zweven.